Werkwoordspelling - Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

Weet jij hoe het zit met d, t en dt?

Weet jij er voldoende van om je kind te kunnen helpen?

Vanaf groep 6 op de basisschool beginnen kinderen met werkwoordspelling. In de diverse CITO-toetsen is het een veel voorkomend onderdeel. Heel veel kinderen (en volwassenen!) vinden werkwoordspelling heel erg lastig. Wij krijgen dan ook heel veel vragen hierover. Ook met onze leerlingen oefenen we heel veel op dit onderdeel. We willen je graag laten zien hoe we dat doen. Hopelijk geeft het je handvatten om zelf ook met je kind aan de slag te gaan.

We beginnen bij werkwoordspelling altijd met de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd. Waarom? Omdat je die als enige niet langer mag maken. Alle andere woorden mag je langer maken om te kunnen horen of je een d of t moet schrijven aan het eind. Het liefst leggen we uit waarom een persoonsvorm een persoonsvorm heet, maar met jonge kinderen starten we met het vragend maken van de zin.

De Taalkist

Bij het oefenen maken we gebruik van de TaalKist. In het filmpje zie je hoe we dat doen met de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd.

Vaste stappen naar een goed resultaat

In het filmpje laten we zien welke stappen je kind moet zetten om de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd goed te schrijven:

  • Schrijf de zin op. Iedere goede zin bevat een persoonsvorm, dus dat is makkelijk.
  • Maak de zin vragend. Dan komt er een werkwoord vooraan te staan. Dit werkwoord is de persoonsvorm.
  • Laat de ‘om te-vorm’ van het werkwoord zeggen. Dat is het hele werkwoord, de infinitief of de woordenboekvorm (iedere methode heeft zijn eigen terminologie; gebruik bij voorkeur degene die je kind op school gebruikt)
  • Laat vervolgens mondeling de -en van het werkwoord aftrekken: “om te spelen min ‘e,n’ is ‘ik speel'”.
  • De ik-vorm schrijft je kind op.
  • Ten slotte kijken we naar degene die het werkwoord ‘uitvoert’. Is dit ‘een ander’? Dan moet je kind een t achter de ik-vorm plakken.
  • Je kind vergelijkt de vorm die op de Taalkist staat met de vorm die hij of zij zelf heeft opgeschreven. Zijn ze hetzelfde? Dikke krul. Zijn ze verschillend? Verbeter de vorm die je had opgeschreven en ook een dikke krul.