Dicteezinnen - Waarom dicteren we altijd zinnen?
Wat is lezen?
Lezen is begrijpen wat de schrijver bedoelt.
En wat is schrijven?
Dat is je gedachten aan het papier toevertrouwen.
Zo kun je het in ieder geval omschrijven. Bij het leren lezen en schrijven spelen ook meer ‘technische’ aspecten een rol, maar uiteindelijk zijn lezen en schrijven een middel, geen doel. Taalkanjer wil lezen en schrijven vanaf het begin op deze manier benaderen. Vandaar dat wij geen voorstanders zijn van het lezen of schrijven van losse woorden. Uiteindelijk zal je dat namelijk nooit doen, behalve misschien bij het maken van een boodschappenlijstje of een verlanglijst.
Om het ‘echte’ schrijven zoveel mogelijk te benaderen, schrijven we bij Taalkanjer altijd zinnen. Daarbij is het de bedoeling dat de schrijver zich richt op WAT hij moet schrijven en niet op HOE hij dat moet doen. Dat laatste – de spelling – moet uiteindelijk vanzelf goed gaan, op de automatische piloot, zonder nadenken.
Als je je kind iets wilt laten schrijven, als je bijvoorbeeld een bepaalde moeilijkheid aan het oefenen bent, dan dicteer je dus altijd zinnen. De zin lees je in principe één keer voor. Je kind luistert terwijl je voorleest en gaat dan schrijven. Je past de lengte van de zin aan, zodanig dat je kind die in één keer op kan schrijven. Na een paar zinnen zul je dit steeds beter kunnen inschatten. Je zult ook zien dat je kind hierin vooruit gaat, naarmate hij minder over de schrijfwijze van woorden twijfelt en nadenkt. Als voorbeeld vind je hier een aantal dicteezinnen min of meer oplopend in moeilijkheidsgraad en lengte. Je mag de zinnen altijd aanpassen, verkorten, uitbreiden… Kijk wat je kind aankan! Succes!
Aap eet.
Oom gaat naar moe.
Die muis is lief.
Mijn broer gaat weg.
Joop woont in een mooi kasteel.
Is drop zoet of zout?
Wij lopen naar school.
De vogel zit op de bank.
Joke speelt met de lego.
De bomen staan langs de sloot.
Mijn fiets ligt achter de schuur.
Bij de bakker haal ik brood.
De timmerman slaat de hamer kapot.
De steel van de tulp is geknakt.
Mijn hondje holt over straat.
De strik in mijn haar is losgegaan.
Vader schraapt de pan leeg.
Met mijn slee vlieg ik de berg af.
Breng jij de post naar de brievenbus?
Ik vind de buurman niet aardig.
De benzine wordt steeds duurder.
In mijn jurk zit een flinke scheur.
De spin zit midden in zijn web.
Het paardje dartelt in de wei.
In januari kan het behoorlijk vriezen.
Met hoge snelheid vliegt de takelwagen uit de bocht.
Jaarlijks vieren wij de verjaardag van onze majesteit.
‘s Zomers hebben wij altijd overlast van toeristen.
Onze club heeft het kampioenschap gewonnen.
De nieuwe auto heeft een automatische versnelling.
Wij gaan met ons drieën op vakantie.
In de etalage liggen snoepkettinkjes van 60 cent.
De grootte van het zwembad viel behoorlijk tegen.
Van die nieuwe rekenmethode snap ik helemaal niks.
De gids leidt ons veilig langs de steile bergwand.
Bij welk station heb je hem opgehaald?
Vader bestelt op het terras twee glazen cola.
Wie houdt er nou niet van chocola?
Ik mag in de vakantie bij mijn nichtje logeren.
Met de sapcentrifuge maak ik een heerlijk drankje.
Kan ik die twee kleuren wel combineren?
De nieuwe directeur wordt direct weer ontslagen.